Het Kasteel (vervolg)

Bouw en ligging van het kasteel

Opdracht tot de bouw van het kasteel van Gouda werd gegeven door Jan van Blois, kleinzoon van Jan van Beaumont, die in 1356 de uitgestrekte bezittingen in Holland en Zeeland van zijn grootvader had geërfd. De bouw werd aangevangen in het jaar 1361, het jaar van de beruchte Goudse stadsbrand die het grootste deel van de nog jonge stad in de as had gelegd. Er werd gebruik gemaakt van een door de brand vrijgekomen stadsdeel. De bouw vond in drie fasen plaats en werd voltooid in 1385 onder Guy van Blois (1381 – 1397), de broer van Jan. Het resultaat was een rechthoekig, langwerpig gebouwencomplex dat rondom in het water lag. Eén van de lange zijden lag direct aan de Hollandsche IJssel; de Nieuwe Veerstal bestond toen nog niet. Eén van de korte zijden van het complex lag direct langs de Haven, zodat de Oosthaven dood liep op een brug over de slotgracht, die toegang gaf tot de poort van het kasteel.

Vorm en uiterlijk

Er bestaan van dit kasteel slechts twee contemporaire afbeeldingen, namelijk één op de kloosterkaart van Jacob van Deventer (1559) en één op het stadsgezicht onder de stadsplattegrond uit de atlas van Braun en Hogenberg (1585); dit stadsgezicht is waarschijnlijk nog juist vóór de afbraak van het kasteel vervaardigd door Wouter Crabeth. Beide afbeeldingen zijn niet erg concreet. Maar ze geven wel een globale indruk van het complex. Het kasteel had ten minste zes torens en een ruime binnenplaats. Het had, zo pal op de rivier gelegen, een tamelijk confronterende uitstraling. En dat was ook de bedoeling. Gouda lag op de grens van Holland en Utrecht, en de vijandelijkheden met de bisschop waren nog lang niet bijgelegd. Ook was er onrust binnen de verschillende standen. De burgerij en de steden waren in opkomst en hadden onderling veel financiële en territoriale verschillen van inzicht. Binnen de adelstand waren er vooral politieke geschillen en opvolgingskwesties uit te vechten. Het was dus in deze periode voor de heren van Gouda van belang om een stevig onderkomen te hebben in de vorm van een robuust kasteel, met muren van wel 2,70 meter dik. 

Hoekse en Kabeljauwse Twisten

Het waren onrustige tijden. De vlam was in de pan geslagen in 1349, rond het kinderloos overlijden van graaf Willem IV (graaf van Holland van 1337 tot 1345). Er ontstond een twist om de opvolging. Margaretha, vrouw van keizer Lodewijk IV (de Beier) van Duitsland en zuster van Willem IV volgde hem op, hoewel haar tweede zoon, de latere graaf Willem V van Holland, de rechtmatige troonopvolger was. Haar regent was Jan van Beaumont, broer van Willem III en oom van Willem IV en Margaretha. Tussen volgelingen van Margaretha en aanhangers van Willem V braken in 1349 conflicten uit, die de geschiedenis zouden ingaan als de Hoekse en Kabeljauwse Twisten. De eerste slagen werden in het voordeel van de aanhangers van Willem V beslist, waarna Margaretha in 1354 afstand deed van haar macht in Holland en Zeeland. 

Jacoba van Beieren

Waren de Hoekse en Kabeljauwse Twisten begonnen om een opvolgingskwestie, ze kwamen tot een climax tijdens een tweede opvolgingskwestie, waarin het Goudse kasteel een essentiële rol speelde. Het betrof de opvolging van Willem VI (van Oostervant), hertog van Beieren en graaf van Holland van 1404 tot 1417. Willem was gehuwd met Margaretha van Bourgondië. Hij had naast een aantal bastaardkinderen slechts één wettig kind, namelijk Jacoba, geboren in 1401, die hem na zijn dood opvolgde als gravin van Holland. Die opvolging werd echter bestreden, eerst door haar oom van vaders kant, de Luikse bisschop Jan VI van Beieren, later door haar neef van moederskant, Philips de Goede van Bourgondië. De strijd tussen Jacoba van Beieren en haar opponenten betekende een oplaaiing van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten, die overigens niet beperkt bleven tot de adellijke kringen. Wie op straat tot de factie van de tegenstanders behoorde, liep de kans dat hem in het voorbijgaan de schedel werd ingeslagen. Jacoba had de steun van de Hoekse edelen, haar tegenstanders behoorden dus tot het Kabeljauwse kamp. Over en weer werden met wisselend resultaat steden belegerd (Schoonhoven, Haarlem), en kwam het tot verschillende veldslagen (bij Brouwershaven, twee maal bij Gouwesluis, en bij Hoorn), met een flink aantal gesneuvelden. In de voortdurend oplaaiende strijd had Jacoba haar basis in de driehoek Gouda – Schoonhoven – Oudewater gevonden en had zij tussen 1426 en 1428 haar hoofdkwartier gevestigd op het kasteel van Gouda. Van hieruit verleende zij hulp aan de bisschop van Utrecht bij de Slag om Amersfoort en liet zij de Waddeneilanden afstropen op zoek naar Kabeljauwen. De Hoeken werden echter verslagen tijdens de Zeeslag bij Wieringen. Het was nu snel met Jacoba afgelopen. Philips de Goede sloeg het beleg voor Gouda, waarna de stad capituleerde en Jacoba zich moest overgeven. Zij werd gedwongen tot een overeenkomst met Philips (de Zoen van Delft), waarmee deze de feitelijke macht in Holland verwierf, en na Jacoba’s dood in 1436 haar bezittingen erfde.

Het Kasteel domineert de stad

Hoewel de twisten in Holland en daarbuiten nog lang niet waren afgelopen, heeft het kasteel, buiten de twee jaren dat Jacoba hier verbleef, daarin verder geen betekenis meer gehad. Tien jaar later, bij de stadsbrand van 1438, raakte het ernstig beschadigd en moest het gedeeltelijk worden herbouwd. Mocht het een indrukwekkend bouwwerk zijn, comfortabel was het niet. Uit de rekeningen valt op te maken dat het voortdurend werd aangetast door vocht en verzakkingen. Al tijdens de bouw was er regelmatig sprake geweest van vocht, houtrot, schimmel en ongedierte. Vandaar dat er met grote regelmaat reparaties plaatsvonden. De kasteelheer was er dan ook zelden te vinden. Als deze niet aanwezig was, voerde een kastelein het beheer. Dit was in Gouda een zeer belangrijk heer, niet alleen op het kasteel, maar ook in de stad. De kastelein oefende regelmatig het ambt van baljuw uit en sprak daarmee recht over de ingezetenen van de stad en de directe omgeving. 

De geuzen in Gouda

In 1572, in het begin van de Tachtigjarige Oorlog, nam de geuzenaanvoerder Adriaen van Swieten met een list de stad in. Met slechts twee stuks geschut wist hij het kasteel te overmeesteren en koos Gouda, noodgedwongen, de zijde van de prins. Van Swieten werd van 1572 tot 1574 en van 1576 tot 1578 kastelein en gouverneur en baljuw van de stad. Ook de beruchte geuzenaanvoerder Willem van der Mark Lumey nam tijdelijk zijn intrek in het kasteel. Hier werden in zijn opdracht twee geestelijken gemarteld en ter dood gebracht. Hun lijken liet hij, ter afschrikking, gedurende acht dagen in de kasteeltuin liggen. Lumey was in Gouda een gevreesd man; ook elders maakte hij geen vrienden. Vanwege een moord op een Delftse kloostervoogd werd hij aangeklaagd bij de Staten van Holland en gevangen gezet in het kasteel van Gouda. Korte tijd later werd hij het land uitgezet.

De sloop

Al met al was het kasteel niet erg populair bij de Goudse bevolking. Hoewel Willem van Oranje er nog in 1575 een bastion aan had laten toevoegen, gaf de vroedschap van de stad, tijdens de afwezigheid van slotvoogd Adriaen van Swieten, opdracht tot de sloop van het kasteel. In 1577 werd begonnen met het afbreken van diverse gebouwen. De totale sloop nam meer dan twee eeuwen in beslag. In 1777 werd de voorlaatste en in 1808 de laatste toren, de Chartertoren gesloopt. Op een deel van de fundamenten werd in 1631 de Grote Volmolen gebouwd. De nabijgelegen stellingmolen ‘t Slot uit 1832 staat buiten het voormalige kasteel.

Onderaardse gangen

De geschiedenis van Jacoba van Beieren heeft bij de Gouwenaars veel losgemaakt. Er ontstonden geruchten over onderaardse gangen die vanuit het kasteel naar de overzijde van de Hollandsche IJssel zouden lopen, waarlangs Jacoba tijdens de belegering door Philips van Bourgondië eventueel had kunnen ontsnappen. Deze geruchten waren zó hardnekkig, dat het Goudse stadsbestuur in 1824 en 1879 onderzoeken liet uitvoeren. Er werden diverse gewelven aangetroffen. Daaronder was ook een gewelf dat in de richting van de rivier liep. Maar een verlengde daarvan, tot onder de IJssel, werd niet gevonden. In 1937 heeft de wichelroedeloopster mevrouw N. Klein Sprokkelhorst uit Zeist, in aanwezigheid van enkele leden van de Commissie van Toezicht op het Museum, verschillende onderaardse gangen aangewezen, waarvan er twee onder de IJssel zouden doorlopen. Eén van die gangen zou in de richting van Schoonhoven lopen, de andere naar het voormalige Rechthuis in Stolwijkersluis. Later heeft er een vervolgonderzoek plaats gevonden. Op plaatsen in het Houtmansplantsoen, die door mevrouw Klein Sprokkelhorst waren aangewezen, werden diepe sleuven gegraven. Maar er werd niets gevonden. Wel zijn er recent nieuwe resten van gewelven onder het vroegere kasteel aangetroffen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *