Wat begon als een bijverdienste…
Al vanaf het begin van de bewoning van de veengebieden in het westen van het land werd hier en daar voor eigen gebruik turf gestoken uit de bestaande veenbodem. Na verloop van tijd begon men daar zijn brood mee te verdienen. De drijfveer om tot turfsteken over te gaan was de inversie van het landschap. De bodem werd te vochtig voor akkerbouw, zodat hier op den duur de veehouderij voor in de plaats moest komen. Maar kennelijk was in al deze nattigheid ook de veehouderij niet een bijzonder lonende bedrijvigheid. Daarom begon de boer er wat bij te verdienen met de turfstekerij.
…groeide uit tot een gestructureerde veenwinning
Algauw kwam er structuur in de veenwinning. Turf werd in het relatief houtarme Holland de belangrijkste energiebron. Er waren op den duur enorme hoeveelheden nodig voor de haardplaatsen van de groeiende bevolking en voor de ovens van de opkomende industrie in de steden. Er werd dan ook in vrijwel het gehele poldergebied turf gestoken.
Turf in soorten
De beste turf wordt gewonnen uit veen dat ontstaan is boven het grondwaterpeil, onder invloed van regenwater, althans in zuurstofarme omstandigheden. Zulk veen wordt oligotroof genoemd. Ook het iets minder zuurstofarme of mesotrofe veen kan zeer goed als brandstof worden gebruikt. Het zuurstofrijke eutrofe veen dat onder het grondwaterpeil is gevormd, is als brandstof van beduidend mindere kwaliteit.
Voorschriften die niet werkten
Zo daalde het maaiveld niet alleen door de ontwatering van het veen, maar ook nog eens door de turfstekerij. Het afgraven van het oligotrofe hoogveen dat boven de grondwaterspiegel lag, droeg in de vijftiende eeuw op veel plaatsen bij aan de wateroverlast. Daarom werd dit ‘turfdelven’ onderworpen aan voorschriften die tot doel hadden landverlies te voorkomen. Het land werd ingedeeld in smalle stroken en er mocht niet meer dan een bepaalde hoeveelheid turf per oppervlakte-eenheid worden gewonnen. Na de turfwinning moest het land worden ‘toegemaakt’, wat zoveel betekende als herstel van de grond als landbouwgrond. Hiervan kwam in de praktijk weinig terecht vanwege de hoge kosten ervan, wat op zijn beurt weer aanleiding gaf tot aanscherping van de voorschriften. Het land kwam lager te liggen en was steeds moeilijker te ontwateren.
Slagturven
Omstreeks het midden van de zestiende eeuw was het veen boven het grondwaterpeil vrijwel afgegraven. Tot die tijd bleven de lijnen van het oorspronkelijke landschap nog in stand. Dat blijkt uit de kaart van het Hoogheemraadschap van Rijnland uit 1615. Maar de vraag naar turf groeide voortdurend. Rond 1530 begon men de baggerbeugel toe te passen, waardoor ook beneden de grondwaterspiegel veen kon worden gewonnen. Dit baggeren wordt slagturven genoemd. Het ging weliswaar om zuurstofrijker veen, dus van mindere kwaliteit, maar het loonde de moeite wel degelijk. Uit dit slagturven ontstond een ware turfindustrie. Al in 1548 was het slagturven drie keer belangrijker dan het turfdelven. Van ‘toemaken’ kwam nu helemaal niets meer terecht, ondanks diverse verordeningen die het slagturven aan banden probeerden te leggen en voor nalatigheid bij het toemaken steeds zwaardere straffen in het vooruitzicht stelden.
Uitgestrekt plassengebied
Het hielp allemaal weinig en in een tijdsbestek van enkele eeuwen ontstond een uitgestrekt plassengebied. Anders dan in de Haarlemmermeer zijn de plassen ten westen van Gouda niet tot op het onderliggende zandpakket verveend. Het veenpakket was hier te dik. Men kan ook zeggen dat de stokken van de baggerbeugels niet lang genoeg waren. Er is hier een veenlaag achtergebleven die in dikte varieert van 3.00 m tot 6.00 m.
Gouds privilege
Al snel verwierf Gouda het privilege op de turfhandel en werd de stad daarvan het middelpunt in Holland. De brandstof werd aanvankelijk verhandeld aan de Turfmarkt, later aan de Turfsingel aan de rand van de stad. Speciaal voor de aanvoer van turf werd in 1545 het Moordrechtse Verlaat aangelegd. De passage van dit verlaat werd per verordening voorgeschreven. In 1579 telde Gouda meer dan vijfhonderd turfschepen op een bevolking van ongeveer 10.000 inwoners.
Petgaten en legakkers
Bij het slagturven werd het veen opgebaggerd uit zogenaamde petgaten en te drogen gelegd op legakkers, waarna het tot turven gestoken werd. Zo ontstond een landschap van smalle stroken van afwisselend land en water. Het was een kwetsbaar landschap, waar wind en water gemakkelijk vat op hadden. De legakkers verspoelden, zodat er tussen 1530 en 1650 ten westen van de Gouwe veenplassen ontstonden. Deze groeiden aaneen tot watermassa’s die door oeverafslag groter en groter werden, zodat ze zelfs een bedreiging voor de stad gingen vormen.
De ‘Circumvelatie van de neegen-hondert roede’
Daarom verleenden de Staten van Holland, op verzoek van het Goudse stadsbestuur, in 1653 een privilege, waarin was bepaald dat er binnen een afstand van 900 roeden (ongeveer 2.700 m) vanuit de stadsgrenzen niet meer mocht worden geveend. Deze ‘Circumvelatie van de neegen-hondert roede’, door Gerredt Dircks in 1655 vastgelegd in de ‘Kaerte van de neegen-hondert roede om de stadt der Gouw’, heeft verder gevaar voor de stad afgewend.
Meer dan 100 km2 aan veenplassen
Maar naar het westen en het noorden werden de veenplassen steeds groter. In het midden van de achttiende eeuw waren ze uitgegroeid tot een complex met een oppervlak van meer dan 100 km2. Tussen de verschillende eenheden lagen vaak alleen nog smalle kaden, die voortdurend op doorbreken stonden en met paal- en puinwerk in stand moesten worden gehouden.
Lees verder over de droogmaking van de Zuidplas…